Hierna volgen korte omschrijvingen van situaties met twee mogelijke reacties. Kies bij elke vraag de reactie die het beste weergeeft wat jij het vaakst doet in die situatie, A of B.
1. Wanneer ik iets kwijtraak dat heel waardevol voor me is en ik het nergens kan vinden A. vind ik het moeilijk om aan iets anders te denken. B. zet ik het na een tijdje uit mijn gedachten.
2. Wanneer ik weet dat ik iets binnenkort moet afmaken A. moet ik mezelf ertoe zetten om eraan te beginnen. B. vind ik het makkelijk om het af te krijgen.
3. Wanneer ik wekenlang aan een project heb gewerkt en vervolgens alles misgaat A. kost het me veel tijd om me aan te passen. B. heb ik daar even last van, maar daarna denk ik er niet meer aan.
4. Wanneer ik mezelf erop voorbereid om een moeilijk probleem op te gaan lossen A. voelt het alsof ik voor een grote berg sta waarvan ik denk dat ik hem niet kan beklimmen. B. zoek ik naar een manier waarop het probleem zo goed mogelijk kan worden opgelost.
5. Wanneer ik een nieuw apparaat (bijvoorbeeld een smartphone) heb gekocht dat per ongeluk valt en niet meer te repareren is A. zal ik daar weer snel overheen zijn. B. zal het lang duren voordat ik daar overheen ben.
6. Wanneer ik me volledig heb ingespannen om heel goed werk te leveren en het desondanks allemaal misgaat A. vind ik het niet erg moeilijk om weer wat anders te gaan doen. B. heb ik moeite om ook nog maar íets anders te doen.
7. Wanneer ik werk mee naar huis neem A. vind ik het vaak moeilijk om het af te krijgen. B. doe ik het meestal meteen.
8. Wanneer ik veel belangrijke dingen moet doen en al deze dingen haast hebben A. weet ik vaak niet waar ik moet beginnen. B. maak ik een plan en hou daaraan vast.
9. Wanneer ik door het verkeer of het openbaar vervoer een belangrijke afspraak heb gemist A. vind ik het de eerste tijd daarna moeilijk om aan iets anders te beginnen. B. vergeet ik dat snel en ga ik iets anders doen.
10. Wanneer iets erg belangrijk voor me is, en het me maar niet lijkt te lukken A. laat ik het gewoon zitten en begin ik aan iets anders. B. raak ik langzaam de moed kwijt.
11. Wanneer ik iets belangrijks moet regelen dat onaangenaam is om te doen A. dan doe ik het en dan ben ik ervan af. B. dan kan het een poosje duren voordat ik mezelf ertoe kan zetten om het te doen.
12. Wanneer iets me zwaar ontmoedigd heeft A. vind ik het moeilijk om ook maar íets uit te voeren. B. vind ik het makkelijk om mezelf af te leiden met andere dingen.
13. Wanneer ik aan een belangrijk project moet beginnen A. denk ik er vaak te lang over na waar ik moet beginnen. B. heb ik er geen enkel probleem mee om aan de slag te gaan.
14. Wanneer verschillende dingen op dezelfde dag misgaan: A. ga ik gewoon door alsof er niets is gebeurd. B. weet ik gewoonlijk niet hoe ik daar mee om moet gaan.
15. Wanneer ik een moeilijk probleem moet oplossen: A. dan begin ik er meteen aan. B. is het moeilijk om de dingen in mijn hoofd op een rijtje te krijgen, waardoor ik niet gelijk aan het probleem toekom.
16. Wanneer ik een saaie taak moet doen A. werk ik me er snel doorheen. B. kan het een tijdje duren voordat ik in beweging kom.